Conclusie AG arrest HR 30-11/12 inzake Utrecht (LJN: BY4629): De rechtbank heeft – in cassatie niet bestreden – in rechtsoverweging 3.5.3 de maatstaf van het arrest van de Hoge Raad van 8 april 1998, LJN: ZD2955 (NJ 1999, 24) gehanteerd. In dat arrest oordeelde de Hoge Raad als volgt:
“3.5. Artikel 17 Ow schrijft de onteigenende partij gebiedend voor te trachten hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen. Daarbij dient die partij niet te werk te gaan alsof dit voorschrift een te verwaarlozen formaliteit is, in welk geval immers te kort zou worden gedaan aan de strekking van het artikel dat is gericht op het zo mogelijk vermijden van een rechtsgeding.
Voorts vereist artikel 17 Ow (…) dat de pogingen om hetgeen moet worden onteigend bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen moeten worden ondernomen in de periode tussen het definitief worden van het besluit tot onteigening (…) en het uitbrengen van de dagvaarding (..). Hierbij verdient opmerking dat tekst, geschiedenis noch voormelde strekking van artikel 17 Ow zich ertegen verzet dat bij het antwoord op de vraag of de onteigenende partij aan het voorschrift van artikel 17 Ow heeft voldaan, mede acht wordt geslagen op hetgeen met betrekking tot de verkrijging in der minne zich voorafgaand aan het definitief worden van het besluit tot onteigening tussen partijen heeft afgespeeld en op het daaruit blijkende standpunt van de eigenaar. Immers, uit dat een en ander kan blijken dat hetgeen na het definitief worden van het besluit tot onteigening door de onteigenende partij is ondernomen heeft te gelden als een poging die beantwoordt aan voormelde strekking van artikel 17 Ow en niet louter als een ingevolge de wet te vervullen formaliteit.”
Noot: eis van minnelijk overleg — na datum onteigenings-KB — is geen formaliteit.