Appellant: geurhinder en het risico op verspreiding van dierziekten. Verder is volgens hem de taxatie gebaseerd op een onjuiste objectafbakening. Rechtbank: niet is gebleken dat de exploitatie van de agrarische gronden door de aanwezigheid van de biomassavergistingsinstallatie wezenlijk nadelig wordt beïnvloed dan wel beperkt. Naar het oordeel van de rechtbank is de in opdracht van de StAB verrichte taxatie op goede gronden beperkt gebleven tot de bedrijfswoning en de bedrijfsbebouwing.
ABRS 07-09/16 inzake Oss (ECLI:NL:RVS:2016:2396).
I. Geurhinder
De StAB heeft in het verslag van 12 februari 2015 uiteengezet dat om het aspect geurhinder te kunnen beoordelen voor en na de peildatum, de maximale geurimmissie bij nabijgelegen woningen die zou kunnen worden veroorzaakt door het uitrijden van mest op landbouwgrond, moet worden vergeleken met de maximaal vergunbare geurimmissie ter plaatse van woningen als gevolg van het in werking zijn van de biomassavergistingsinstallatie. De voor die installatie geldende geurnormen zijn uitgedrukt als een geurconcentratie in combinatie met een blootstellingsduur. De StAB heeft toegelicht dat het ervaren van geurhinder afhankelijk is van een aantal factoren, zoals hedonische waardering, gewenning, incidenteel of continu optredend, waardoor deze component lastig te duiden en hoe dan ook subjectief van aard is. De StAB heeft daarom de andere component van de geurnorm, te weten de blootstellingsduur aan geur in uren per jaar, als objectief criterium gehanteerd bij de beoordeling van de geurhinder.
ABRS Anders dan [appellant] betoogt, heeft de StAB terecht de aard en intensiteit van de geur niet meegewogen bij de planvergelijking. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 27 november 2013; ECLI:NL:RVS:2013:2107) dient een geobjectiveerde vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakte en het voordien geldende planologische regime. Subjectieve elementen spelen daarbij geen rol.
II. Objectafbakening
De StAB heeft in het verslag van 12 februari 2015 de objectafbakening ten behoeve van de taxatie toegelicht. Zij heeft uiteengezet dat bij de planvergelijking het gehele bedrijf van [appellant], zijnde een huiskavel bestaande uit een bedrijfswoning, bedrijfsbebouwing, erf en aanliggende agrarische gronden, is betrokken. Op basis van die vergelijking is geconcludeerd dat zich een planologisch nadeel voordoet met betrekking tot de bedrijfswoning, de bedrijfsgebouwen en het erf, maar niet met betrekking tot de agrarische gronden. De waarde van de agrarische gronden direct voor en na de peildatum blijft volgens de StAB gelijk en die gronden zijn om die reden niet bij de taxatie betrokken. Dit betekent volgens de StAB echter niet dat geen rekening is gehouden met het feit dat het in dit geval gaat om een huiskavel die groter is dan het getaxeerde deel ervan. De getaxeerde waarde van de onderdelen in combinatie met de waarde van de gronden vormen de waarde van de huiskavel, aldus de StAB.
ABRS Anders dan [appellant] betoogt, is de rechtbank terecht afgegaan op de in opdracht van de StAB door De Lorijn verrichte taxatie. De enkele stelling van [appellant] dat de onderdelen van het bedrijf, waartoe ook de agrarische gronden behoren, niet los van elkaar kunnen worden beschouwd, omdat die onderdelen meer waard zijn als ze samen worden aangeboden, is daarvoor onvoldoende. Behalve dat [appellant] deze door hem veronderstelde samenhang niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft hij daarnaast evenmin gronden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat de planologische wijziging met betrekking tot de agrarische gronden leidt tot een planologisch nadeel dat zich vertaalt in een waardevermindering van die gronden. Niet is gebleken dat de taxatie door De Lorijn onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins gebreken kleven.
III. Verspreiding van dierziekten
appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat door de aanvoer van dierlijke meststoffen en andere dierlijke restproducten naar de biomassavergistingsinstallatie en het proces van vergisting een verhoogd risico op het verspreiden van dierziekten bestaat. Dierenarts drs. W.G. van den Ekker heeft de risico’s van mestvergisting voor de omgeving beschreven: dat bij transport van mest in open wagens ziektekiemen uit de meststoffen naar de omgeving worden verspreid. Bij transport met tankwagens zijn er risico’s bij het laden en lossen. In dit verband is genoemd Q-koorts, Salmonella, Bovine Virus Diarree, Para TBC en E.Coli. Daarvoor is onvoldoende de door hem aangehaalde opvatting van Van den Ekker over de risico’s van een dergelijke installatie. Behalve dat die opvatting niet is neergelegd in een schriftelijke verklaring van betrokkene, die in de procedure is overgelegd, zijn de risico’s in algemene zin beschreven en is niet ingegaan op de specifieke omstandigheden in dit geval. De door Van den Ekker beschreven risico’s bij laden en lossen zijn bij naleving van de milieuvergunning voor de installatie niet aan de orde. Het college heeft toegelicht dat in die vergunning is bepaald dat mest alleen in afgesloten tanks mag worden afgevoerd en laden en lossen alleen in de bedrijfshal mag gebeuren. De vergunning schrijft tevens voor dat in de bedrijfsruimten een permanente onderdruk moet heersen waardoor emissies naar de omgeving worden tegengegaan. Gelet op deze vergunningvoorschriften kunnen de door Van den Ekker genoemde risico’s zich alleen voordoen bij het niet naleven van die voorschriften. Aangezien de schade ten gevolge daarvan niet voor een tegemoetkoming in planschade in aanmerking komt, zijn die risico’s terecht niet betrokken bij de beoordeling van de kans op verspreiding van dierziekten. Dit geldt evenzeer voor het gestelde risico in geval van defecten aan de installatie. [appellant] heeft met de informatie van Van den Ekker en ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen het vrijstellingsbesluit en de gestelde schade ten gevolge van het risico op verspreiding van dierziekten. Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht de StAB gevolgd in haar conclusie dat dat verband ontbreekt.
Noot: de taxaties lopen in deze zaak nogal uiteen. De rechtbank is uitgegaan van het door de StAB getaxeerde planschadebedrag van € 21.000,00 en heeft daarop 2% van de waarde van het object op de peildatum voor het ontstaan van de schade, zijnde een bedrag van € 16.660,00, in mindering gebracht wegens het normaal maatschappelijk risico. De overwegingen van de afdeling zijn helder en goed toepasbaar in de praktijk:
- (geur)hinder: objectiveren
- kans op overlast enkele relateren aan rechtmatig gebruik. Vergelijk ABRS 13-02/13 inzake Opsterland (ECLI:NL:RVS:2013:BZ1251): artikel 6.1 van de Wro biedt geen grondslag voor vergoeding van schade die het gevolg is van het mogelijk niet naleven van gebruikers van geldende wettelijke voorschriften of mogelijke uitwassen van hun gedrag.