In artikel 3:105 BW is bepaald dat degene die een goed bezit op het moment waarop de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt. Ook als zijn bezit niet te goeder trouw was. Er is dan sprake van ‘bevrijdende verjaring’. Volgens artikel 3:314 lid 2 BW begint de verjaringstermijn van een rechtsvordering, die strekt tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende, op de dag nadat een ander dan de rechthebbende bezitter is geworden. De verjaringstermijn voor zo’n vordering is volgens artikel 3:306 BW twintig jaar.
4.2.
De vraag of op het moment van voltooiing van de verjaring sprake is van bezit, moet worden beantwoord aan de hand van artikel 3:107 BW en volgende. Of er sprake is van bezit wordt beoordeeld naar de verkeersopvattingen (met inachtneming van de wet) en naar de uiterlijke feiten. Dit is bepaald in artikel 3:108 BW.
4.3.
Voor de beantwoording van de vraag of iemand een zaak in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen, zo volgt uit artikel 3:113 lid 1 BW. Volgens lid 2 van dat artikel zijn enkele op zichzelf staande machtuitoefeningen voor inbezitneming onvoldoende. De inbezitneming moet zodanig zijn, dat die naar verkeersopvattingen het bezit van de oorspronkelijke bezitter dan wel eigenaar teniet doet. Dit is steeds een kwestie van feitelijke aard. De rol van de verkeersopvattingen brengt mee dat de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen. Vereist is dat er sprake is van ‘niet-dubbelzinnig bezit’ dat inhoudt dat de bezitter zich zo gedraagt, dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt niet anders kan afleiden, dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn. Dat moet worden beoordeeld naar objectieve maatstaven.1
Kantonrechter:
Naar het oordeel van de kantonrechter is er geen objectieve aanwijzing om de machtsuitoefening door [eiser] over de Grond aan te merken als die van een pachter, bruiklener of huurder. Van een pacht-, -bruikleen- of huurovereenkomst is niet gebleken. De theoretische mogelijkheid dat [eiser] ook in een van die hoedanigheden de feitelijke macht over de Grond kon uitoefenen, is onvoldoende om vast te stellen dat [eiser] de Grond niet in bezit heeft genomen, mede in het licht van de wijze waarop [eiser] invulling heeft gegeven aan het gebruik en de inrichting van de Grond
Rechtbank Midden-Nederland 17-06/20 (ECLI:NL:RBMNE:2020:2230)