Casus: niet binnen de in art. 61 Ow genoemde termijn van 3 jaar aanvang gemaakt met het werk waarvoor onteigend is, terwijl teruglevering niet mogelijk werd geacht.
Blijkens de wetsgeschiedenis is bij de billijke schadeloosstelling van art. 61 lid 2 Ow gedacht aan een “tegemoetkoming aan de eigenaar in de onnodige stoornis van zijn eigendom” die de onteigening is, en aan een vergoeding voor de “opoffering” die de eigenaar met de onteigening is opgelegd, in het geval “dat de onteigening zelfs niet of niet onverwijld nodig was”. De vergoeding is mede bedoeld als een prikkel om niet tot een onnodige of ontijdige onteigening over te gaan. Vgl. de passages uit de wetgeschiedenis aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.6, 3.8 en 3.10.
Uit de hiervoor weergegeven strekking van de billijke schadeloosstelling van art. 61 lid 2 Ow volgt dat de hoogte daarvan moet worden begroot met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Hoewel de schadeloosstelling in de eerste plaats bedoeld is als een tegemoetkoming wegens het onnodige of ontijdige van de onteigening – en de hoogte van die schadeloosstelling dus in de eerste plaats daaraan valt te relateren –, valt bij die begroting mede te letten op de vermogenspositie waarin de onteigende zou hebben verkeerd als de onteigening niet of niet voortijdig zou hebben plaatsgevonden. Indien onteigening op een later tijdstip tot een hogere onteigeningsschadeloosstelling zou hebben geleid, kan het verschil in hoogte van de schadeloosstelling mede een rol spelen bij de vaststelling door de rechter van de billijke schadeloosstelling, zoals het hof terecht tot uitgangspunt heeft genomen.
Anders dan het onderdeel verdedigt, draagt de billijke schadeloosstelling geen punitief karakter. Wel is zij, zoals hiervoor overwogen, mede bedoeld als een prikkel om niet tot een onnodige of ontijdige onteigening over te gaan. Met dat aspect zal dus bij de vaststelling van de hoogte ervan mede rekening moeten worden gehouden. Dit laatste heeft het hof echter niet miskend. Zijn beslissing berust immers mede daarop dat de termijnoverschrijding in dit geval slechts beperkt is geweest (twee tot drie maanden), en niet opzettelijk maar als gevolg van een vergissing omtrent het aanvangstijdstip van de termijn heeft plaatsgevonden (rov. 5.6.3 en 5.7.5), en dat [eisers] “geen inzicht hebben gegeven in de feiten en omstandigheden die zouden hebben geleid tot een geringe verhoging van de reeds bestaande hinder en ergernis als gevolg van de onteigening als zodanig” (rov. 5.9.2). In deze overwegingen ligt besloten dat het hof de mate en betekenis van de termijnoverschrijding zo gering heeft geoordeeld dat het geen aanleiding heeft gezien voor de toekenning van enige vergoeding, ook niet in verband met genoemde strekking van de billijke schadeloosstelling als prikkel om niet tot een onnodige of ontijdige onteigening over te gaan. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Onbegrijpelijk is dit oordeel niet.
HR 17-05/19 inzake Eindhoven (ECLI:NL:HR:2019:757)
Noot 1: teruglevering werd niet mogelijk geacht. Zie HR 25-02/11 inzake gemeente Eindhoven en Staat / Boshof (LJN: BO9555): “Vordering tot teruggave ex art. 61 Ow kan alleen tegen de onteigenende partij worden ingesteld; dus niet tegen de Staat die inmiddels eigenaar is en bovendien kan de Staat niet met de gemeente vereenzelvigd worden.”
Noot 2: een arrest dat sterk afwijkt van de conclusie van de A-G. Redengevend lijkt (mede) te zijn de korte termijn van overschrijding van de periode van 3 jaar.