A-G over art. 40e Ow en planschade

Deze zaak betreft de begroting van de schadeloosstelling wegens onteigening en de vergoeding van planschade in een onteigeningsprocedure. Over de vergoeding van planschade op grond van art. 40e Ow heeft de rechtbank geoordeeld dat aansluiting moet worden gezocht bij de criteria die gelden bij de toepassing van art. 6.1 Wro. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat zij niet kan beoordelen of in deze zaak sprake is van tijdelijk voordeel dat niet voor vergoeding in aanmerking komt.

Het cassatiemiddel in het incidenteel cassatieberoep zich tegen het eerstgenoemde oordeel; het cassatiemiddel in het principaal cassatieberoep tegen het laatstgenoemde. Naar mijn mening zijn de klachten vergeefs voorgesteld.

Tegemoetkoming in de (plan)schade in de zin van artikel 6.1 Wro

  1. De deskundigen stellen de schade in de zin van art. 6.1 Wro vast op € 150.000,― (redelijke verwachting woningbouw ad € 220.000,– minus ruwe bouwgrondwaarde als bedrijventerrein). Met inachtneming van een drempel van 2% vanwege het normaal maatschappelijk risico komt € 145.600,― voor vergoeding in aanmerking, aldus de deskundigen.

Heden concludeer ik tevens in de in belangrijke mate vergelijkbare zaken met nummer 22/02333 en 22/02361.

Conclusie A-G Valk d.d. 06-10/23 inzake Harnaschpolder (ECLI:NL:PHR:2023:888)

Noot: onderstreping Hoogstate. In deze conclusie een hoeveelheid aan rechtspraak, zowel van de HR als van de ABRS.

Noot 2: A-G werkt drie aspecten uit:

Hoe verhoudt de eventuele aanvullende aanspraak op schadevergoeding die de onteigenende aan art. 40e Ow ontleent, zich tot de overige regels van het onteigeningsrecht? Deze vraag doet zich ten minste in drie opzichten voor:

‒ De verhouding tot de eliminatieregel van art. 40c Ow (hierna 3.4 e.v.).

‒ De verhouding tot de egalisatieregel van art. 40d Ow (hierna 3.17 e.v.). Bij de bepaling van de hoogte van de te vergoeden planschade door de bestuursrechter vindt de egalisatieregel géén toepassing. ABRS 05-04/23, ECLI:NL:RVS:2023:1337, BR 2023/38 

art. 40e en 40f Ow: de strekking van deze bepalingen is te voorkomen dat de onteigende voordelen of nadelen ondervindt die redelijkerwijze niet (geheel) te diens bate of laste behoren te blijven.

‒ De verhouding tot de maatstaf voor het bepalen van de werkelijke waarde volgens art. 40b lid 2 Ow, namelijk een veronderstelde koop in het vrije commerciële verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper (hierna 3.20 e.v.).

Noot 3: Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling wordt geen tegemoetkoming in planschade toegekend wegens de ongedaanmaking van planologisch voordeel dat is genoten na de eigendomsverwerving van de onroerende zaak. Daarbij geldt de jurisprudentie van de Afdeling, volgens welke in het planschaderecht geen rekening wordt gehouden met verwachtingswaarde. Maar in casu niet gebleken van tijdelijk voordeel.

Noot 4: zie ook van diezelfde datum en Harnaschpolder (ECLI:NL:PHR:2023:889 – passieve risico aanvaarding) en (ECLI:NL:PHR:2023:887 – ambtshalve onderzoek rechtbank naar schade factoren): De deskundigen hebben in vier versies van hun rapport uitdrukkelijk vermeld dat het procesdossier niet de informatie bevatte die zij nodig hadden. Desondanks heeft het Bedrijvenschap niet gehint op het stuk waarnaar nu in cassatie wordt verwezen. Mijns inziens kan onder die omstandigheden niet aan de rechtbank worden verweten dat zij het bedoelde stuk niet in de beoordeling heeft betrokken; zij mocht ervan uitgaan dat stukken omtrent de planologische situatie in 1987 ontbraken. In dit verband speelt uiteraard mede de omvang van het dossier (waar heel zijdelings en “ergens” wel iets over de planologische situatie per 1987 te lezen was) een rol. Die omvang is enkele duizenden pagina’s.