Bij het begroten van schade moeten altijd keuzes worden gemaakt. Het gaat erom dat die keuzes redelijk en aanvaardbaar zijn. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3819.
De commissie hanteert een binnen het stelsel van nadeelcompensatie gangbare en door de Afdeling geaccepteerde methode om de schade te berekenen. De schadecommissie heeft voor de berekening van de uit de omzetdaling voortvloeiende schade een vergelijking gemaakt tussen de situatie waarin [appellant] zich als gevolg van de uitvoeringswerkzaamheden bevond en de hypothetische situatie waarin [appellant] zich zou hebben bevonden als de werkzaamheden zich niet zouden hebben voorgedaan. Bij de beoordeling van aanvragen om nadeelcompensatie voor gederfde winst, wordt de omvang van de gestelde schade doorgaans berekend door de in de schadeperiode gerealiseerde omzetten en daaraan gerelateerde brutowinsten te vergelijken met de gerealiseerde omzetten en daaraan gerelateerde brutowinsten in de referentieperiode. Deze periode moet in voldoende mate representatief te zijn voor de ontwikkeling van de omzetten en/of brutowinsten in de schadeperiode, de beweerdelijk schadeveroorzakende ontwikkeling weggedacht. Het is daarbij gebruikelijk om van een periode van drie jaar uit te gaan en bij een stabiel verloop van de omzetten deze te middelen en de uitkomsten daarvan als referentieomzet te hanteren, voor zover nodig onder toepassing van een correctie vanwege branche-, markt- en concurrentieverhoudingen en inflatie. Van dit uitgangspunt kan en moet soms worden afgeweken. Daarvoor kan aanleiding zijn indien de omzetontwikkeling over deze drie jaren een bestendig dalende of stijgende ontwikkeling laat zien. In het geval van een bestendig dalende omzet zou middeling over drie jaren immers tot gevolg hebben dat de verslechtering van de omzet voorafgaande aan de schadeperiode niet wordt betrokken bij de schadeberekening. Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 27 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3623, onder 17.
[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat, gelet op het bijzondere karakter van de bedrijfsvoering van een visserijbedrijf en de aard en het karakter van de schadeveroorzakende maatregel waardoor de fuiken moesten worden verwijderd, de commissie deze methode niet mocht toepassen om de schade te berekenen. [appellant] betoogt dat een adequate schaderegeling voor (fuik)vissers ontbreekt en dat dit blijkt uit de tijdelijke toepassing van de (forfaitaire) procedureregeling in de periode 1998 tot 2004 om voorschotten te verstrekken. Dit leidt niet tot het oordeel dat de door de minister gehanteerde omzetbenadering, die de minister voor alle soorten bedrijven en vanaf 2005 ook voor visserijbedrijven hanteert, niet redelijk en aanvaardbaar is. De methode leidt niet op voorhand tot onredelijke uitkomsten. Overigens hebben partijen ter zitting toegelicht, dat de minister de procedureregeling in overleg met producentenorganisaties niet langer heeft toegepast, omdat de forfaitaire bedragen onvoldoende recht deden aan individuele gevallen.De bewijslast van het bestaan en de omvang van de schade en het causaal verband met de gestelde oorzaak van de schade rust dus op de aanvrager. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3018.
In het advies schadebeoordelingscommissie is vermeld dat wegens de niet-verifieerbaarheid van door [appellant] aangeleverde gegevens de correctie op de omzetdaling ex aequo et bono bepaald moet worden op 50% van die omzetdaling. Het aldus berekende bedrag van € 26.078,- is vermeerderd met extra gemaakte kosten (€ 4.590,- ) tot € 30.668,-. Op dit bedrag is een korting van 26,5% voor het normale ondernemersrisico toegepast (zie artikel 3a van de Beleidsregel).
ABRS acht motovering 50% ondeugdelijk. NMR is akkoord.
ABRS 24-01/24 inzake Minister Infrastructuur en Waterstaat – Houtribdijk (ECLI:NL:RVS:2024:223)