Op grond van artikel 4, eerste lid, van de BP kan door rechthebbenden bij het Gerechtshof om vernietiging van een gedoogbeschikking worden verzocht op de grond dat de minister ten onrechte heeft geoordeeld dat 1) “de belangen van de rechthebbenden ten aanzien van die zaak redelijkerwijs onteigening niet vorderen” of 2) “in het gebruik van die zaak niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijze voor de aanleg, de instandhouding, de verandering of de overbrenging van het werk nodig is”. De bevoegdheid van het Gerechtshof om kennis te nemen van geschillen over gedoogbeschikkingen is dus beperkt tot deze twee in artikel 4, eerste lid, van de BP genoemde toetsingsgronden.
Los daarvan is de Afdeling bestuursrechtspraak bevoegd om in eerste en enige aanleg kennis te nemen van geschillen over gedoogbeschikkingen voor de uitvoering van bepaalde, op grond van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) gecoördineerde besluiten als bedoeld in artikel 2 van bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), maar ook als hogerberoepsrechter in het geval dat van gecoördineerde besluitvorming als bedoeld in artikel 2 van bijlage 2 van de Awb geen sprake is. In dat laatste geval kunnen belanghebbenden bezwaar maken tegen een gedoogbeschikking bij de minister, tegen het besluit op bezwaar in beroep gaan bij de rechtbank en tegen die uitspraak in hoger beroep gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak.
Uit rechtspraak van de Afdeling van na 1 januari 2013 blijkt echter dat de Afdeling per abuis toch verschillende keren heeft getoetst aan de twee in artikel 4, eerste lid, van de BP genoemde toetsingsgronden, die via artikel 4, eerste lid, van de BP aan toetsing door het Gerechtshof zijn voorbehouden.
De conclusie van het bovenstaande is dat de bestuursrechter, ook in het geval sprake is van een gedoogbeschikking voor de uitvoering van op grond van de Wro gecoördineerde besluiten als bedoeld in artikel 2 van bijlage 2 van de Awb en anders dan lijkt te volgen uit uitspraken van na 1 januari 2013, niet bevoegd is om kennis te nemen van geschillen over gedoogbeschikkingen die zien op de twee in artikel 4, eerste lid, van de BP genoemde toetsingsgronden.
Tijdelijke overgangsperiode bevoegdheidsverdeling
ABRS 28-06/23 inzake Minister van Infrastructuur en Waterstaat (ECLI:NL:RVS:2023:2378 en ECLI:NL:RVS:2023:2381)
Noot:
Taak Gerechtshof beperkt tot: 1) “de belangen van de rechthebbenden ten aanzien van die zaak redelijkerwijs onteigening niet vorderen” of 2) “in het gebruik van die zaak niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijze voor de aanleg, de instandhouding, de verandering of de overbrenging van het werk nodig is”. Voor deze beroepsgronden is de bestuursrechter dus niet bevoegd.
Echter tijdelijk heeft de bestuursrechter (ABRS) ten onrechte wel aan deze twee beroepsgronden getoetst. Op grond van rechtsbescherming voor “klagers” introduceert de Afdeling een overgangsregeling, door “in dit geval” mede te toetsen aan de twee voornoemde beroepsgronden.