Fysieke hoorzitting vereist

Gedoogplichtprocedure eist fysieke hoorzitting; digitaal mag niet, tenzij

[appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben er terecht op gewezen dat de in artikel 2, vierde lid, van de BP genoemde zitting, waar bezwaren kunnen worden ingediend en overleg kan worden gepleegd met de verzoeker, een fysieke zitting en geen digitale zitting is. De BP maakt een digitale zitting niet mogelijk. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking de bijzondere aard van de zitting, waarbij het, naast het indienen van bezwaren, ook mogelijk is nog overleg te plegen met de verzoeker. De Afdeling oordeelt dat in zo’n geval een fysieke zitting moet worden gehouden, tenzij [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] vooraf met het houden van een digitale zitting hebben ingestemd. Dat laatste is niet het geval. De Tijdelijke wet COVID-19 biedt ook geen grondslag voor het houden van een digitale zitting in plaats van een fysieke zitting als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de BP. Dit is al zo omdat de zitting als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de BP niet kan worden aangemerkt als een zitting in een bestuursrechtelijke gerechtelijke procedure.

Echter: De Afdeling ziet echter aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Daarbij is van belang dat aannemelijk is dat [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] door het ontbreken van een fysieke zitting niet zijn benadeeld, omdat zij ook nog na 25 maart 2021 in de gelegenheid zijn geweest om met TenneT te onderhandelen over het bereiken van overeenstemming over het vestigen van een zakelijk recht.

ABRS 28-06/23 inzake Minister van Infrastructuur en Waterstaat (ECLI:NL:RVS:2023:2378 en ECLI:NL:RVS:2023:2381)

Noot: tenzij instemming = onderstreping door HS

Noot 2: Artikel 6:22 luidt:

“Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.”