Kansschade. Vraag of de bestuursrechter meer planschade of schaduwschade zou hebben toegewezen ontkennend beantwoord.
Uit artikel 6:74 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) volgt dat indien sprake is van een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis, de schuldenaar verplicht is de schade te vergoeden wanneer er door de schuldeiser enige vorm van schade is geleden en dit zonder de tekortkoming niet het geval zou zijn geweest. De rechtbank zal hierna beoordelen in hoeverre [eiser] als gevolg van de tekortkoming van [gedaagde] schade heeft geleden.
In de beroepsprocedure zou de vraag aan de orde zijn geweest of er door [eiser] planschade is geleden en zo ja, of zij voor een hogere tegemoetkoming in aanmerking zou komen dan het toegewezen bedrag van € 233.000,00. De rechtbank stelt voorop dat voor toekenning van een vergoeding van planschade op grond van artikel 6.1 Wet op de Ruimtelijke ordening (hierna: Wro) -kort gezegd- aan twee criteria moet zijn voldaan: (1) Schade in de vorm van inkomstenderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak; (2) als gevolg van een in artikel 6.1 lid 2 Wro genoemde schadeoorzaak.
Volgens vaste rechtspraak betreffen de schadeoorzaken uit lid 2 een limitatieve opsomming. Dat wil zeggen dat andere schadeoorzaken niet als planschade zijn aan te merken.
Rechtbank: de door [eiser] geschetste situatie betreft geen onherroepelijke planologische situatie als bedoeld in artikel 6.1 lid 2 sub a Wro. Dus sowieso geen grondslag voor vergoeden van planschade.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat ook in het geval wel (tijdig) beroep zou zijn ingesteld door [gedaagde] , er geen reële kans zou bestaan dat aan [eiser] een hogere planschadevergoeding zou zijn toegekend dan – de reeds toegekende– € 233.000,00.
Rechtbank Noord-Nederland, 03-05/23 (ECLI:NL:RBNNE:2023:1802)
Noot: een verdere planschadeprocedure was dus kansloos geweest en dus geen schade als gevolg van niet tijdig instellen van beroep.