Gelaedeerde betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor een proceskostenveroordeling.
Bij arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, heeft de Hoge Raad onder 3.14.1 en 3.14.2 onder meer overwogen dat als de rechter het (hoger) beroep op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding voor immateriële schade wegens een overschrijding van de redelijke termijn toekent, er in het geval van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten aanleiding is om op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een veroordeling uit te spreken in de proceskosten van de belanghebbende. Als de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden en die overschrijding uitsluitend is toe te rekenen aan de rechter, zal de vergoeding van deze bedragen moeten plaatsvinden door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie en Veiligheid), aldus dat arrest.
De Afdeling ziet geen aanleiding om in dit geval tot een ander oordeel te komen. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. [overledene] heeft immers kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand gemaakt in verband met de behandeling van het verzoek tot vergoeding van schade.
Het betoog slaagt. ABRS 05-06/23 inzake Hoeksche Waard (ECLI:NL:RVS:2023:1342)
Noot: civiele rechter en bestuursrechter hebben dus gelijke aanpak .