Deze vraag naar de kwalificatie van een overeenkomst moet worden onderscheiden van de – daaraan voorafgaande – vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Nadat de rechter met behulp van die maatstaf de inhoud van de overeenkomst – dat wil zeggen de wederzijds rechten en verplichtingen – heeft vastgesteld (uitleg), kan zij beoordelen of die overeenkomst de kenmerken heeft van een pachtovereenkomst (kwalificatie). Een en ander volgt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2034.
De discussie tussen partijen spitst zich toe op de vraag of voldaan is aan het laatste element van artikel 7:311 BW, namelijk of het gebruik is verstrekt ter uitoefening van landbouw die bedrijfsmatig wordt uitgeoefend (artikel 7:312 BW). Een bedrijfsmatige exploitatie van het gepachte veronderstelt dat sprake is van een complex van economische activiteiten, gericht op winst door de uitoefening van landbouw (Hof Arnhem-Leeuwarden 12 mei 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BI4361, met de daarin genoemde gezichtspunten). De onroerende zaken dienen dus in gebruik te worden verstrekt ten behoeve van een bedrijfsmatige exploitatie door de gebruiker en het bedrijf van de gebruiker moet gericht zijn op de uitoefening van landbouw. De pachtkamer is van oordeel dat in de voorliggende zaak aan deze vereisten niet is voldaan en acht daarvoor de volgende feiten en omstandigheden relevant.
Rechtbank Midden-Nederland 03-08/22 (ECLI:NL:RBMNE:2022:3125)