Toon heffingsambtenaar richting rechtbank

De rechtbank ziet tot slot aanleiding om opmerkingen te maken over de toonzetting van het aanvullend verweerschrift van 14 februari 2022 van de heffingsambtenaar. Het gaat specifiek om de volgende passage: “Reeds op 15 mei 2020 heb ik mijn verweerschrift met het daarbij behorende taxatierapport ingediend. Ruim één jaar later op de zitting van 2 juli 2021 blijkt echter dat het griffierecht nog niet voldaan is. Waardoor ik volledig onnodig ben afgereisd naar uw rechtbank, dit neem ik de rechtbank overigens kwalijk.”. Op de zitting heeft de gemachtigde van de heffingsambtenaar aangegeven dat een collega van hem dit stuk heeft opgesteld en hij daarom niets over de woordkeuze kan zeggen. Wel vindt hij de frustratie van zijn collega voorstelbaar, omdat een kwestie omtrent het betalen van het griffierecht een ontvankelijkheidskwestie is waar de heffingsambtenaar in principe buiten staat en zijn aanwezigheid op een dergelijke zitting dus niet nodig is.

De rechtbank merkt allereerst op dat in de uitnodiging van 1 juni 2021 voor de hiervoor genoemde zitting (met vetgedrukte letters) staat : “Tijdens de zitting zal uitsluitend de ontvankelijkheid van het bezwaar en/of het beroep worden behandeld.” Verder staat in de zittingsaantekeningen van de zitting van 2 juli 2021 dat de toenmalige gemachtigde van de heffingsambtenaar, [naam] , er ook van is uitgegaan dat op dat moment geen inhoudelijke behandeling zou plaatsvinden en heeft zij aangegeven zich daarop op dat moment ook niet te hebben voorbereid. Kennelijk was het de toenmalige gemachtigde van de heffingsambtenaar reeds voor de zitting duidelijk dat de zaak niet inhoudelijk zou worden behandeld vanwege een ontvankelijkheidskwestie en heeft zij toch de keuze gemaakt de zitting bij te wonen. Reeds in zoverre vindt de rechtbank de onder 7.1. omschreven frustratie van de heffingsambtenaar niet voorstelbaar.

Verder roept de rechtbank in herinnering dat (de geheimhoudingskamer van) deze rechtbank eerder in twee uitspraken7 een dringende oproep aan de heffingsambtenaar heeft gedaan om zich in de toekomst te onthouden van opmerkingen richting de rechtbank waaruit geen goed ontwikkeld gevoel voor verhoudingen spreekt. Van het maken van een dergelijke opmerking is nu wederom sprake. Ook in de eerdergenoemde uitspraken is al benoemd dat het extra zorgelijk is te noemen dat dergelijke opmerkingen afkomstig zijn van een bestuursorgaan. Dat de heffingsambtenaar zich door genoemde dringende oproep niet heeft laten weerhouden om zich wederom ongepast uit te laten, is zo mogelijk nog zorgelijker.

De heffingsambtenaar zal ook in de gevallen waarin er terechte frustratie is over een handelswijze van de rechtbank, die frustratie op andere wijze kenbaar kunnen en moeten maken. De rechtbank volstaat voor dit moment met het herhalen van de in de hiervoor genoemde uitspraken gedane dringende oproep. Indien de heffingsambtenaar blijft persisteren in het maken van opmerkingen richting de rechtbank waaruit geen goed ontwikkeld gevoel voor verhoudingen spreekt dan wel anderszins niet wenst te handelen zoals van een professionele procespartij in een zakelijk geschil mag worden verwacht, kan de rechtbank daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen.

Rechtbank Oost-Brabant 15-03/22 inzake Heffingsambtenaar Oost-Brabant (ECLI:NL:RBOBR:2022:992)