Hieruit leidt de commissie (die advies uitbracht aan de Minister) af dat een relatief klein percentage mensen ernstig last zal hebben van de geluidniveaus bij de woning van verzoekster, zodat een overgroot deel er geen of nauwelijks last van heeft. Daardoor zijn er genoeg gegadigden om de marktwaarde te betalen die overeenkomt met de marktwaarde in de geluidsituatie vóór de uitbreiding van luchthaven Lelystad.
De commissie heeft in haar beoordeling ook rekening gehouden met de omgevingsaspecten die medebepalend zijn voor de hoeveelheid achtergrondgeluid in de situatie voor het nieuwe Luchthavenbesluit. Daarbij geldt dat de woning van [appellant sub 2] ligt in het villapark Ketelhaven, aan het eind van een doodlopend weggetje. De conclusie van de commissie is dat de geluidsituatie niet zodanig verslechtert dat de woning daardoor in waarde vermindert.
De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat de minister het advies niet aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen. In het advies is een verkeerde maatstaf toegepast doordat daarin een vergelijking is gemaakt van opvolgende rechtsregimes voor de geluidsbelasting en vervolgens de woning individueel is beoordeeld. Volgens de rechtbank volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC9040, dat een vergelijking moet worden gemaakt van het juridische regime dat is vastgesteld voor een beperkte groep burgers, met het juridische regime dat is vastgesteld voor burgers die zich in een vergelijkbare situatie bevinden.
De Afdeling: De minister heeft terecht aansluiting gezocht bij de uitspraken van 19 februari 2014 en 13 juli 2016 (9 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:572, (r.o. 9.1 en 9.2) en van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1916 (r.o. 4.1) en de daarin neergelegde vergelijkingsmaatstaf. Uit die uitspraken volgt dat bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8.31 van de Wet luchtvaart een vergelijking van opeenvolgende rechtsregimes moet worden gemaakt. Op basis van deze vergelijking kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre het Luchthavenbesluit op een bepaalde plaats een verandering van de te verwachten geluidbelasting met zich brengt. De minister heeft vervolgens terecht beoordeeld of de feitelijke geluidbelasting ter plaatse van de woning zal toenemen.
De minister betoogt terecht dat de situatie in dit geval afwijkt van de bijzondere situatie die tot de uitspraak van 9 april 2008 heeft geleid. In dit geval speelt niet de bijzondere omstandigheid van langdurige nalatigheid in het voldoen aan een wettelijke plicht tot het stellen van juridische beperkingen aan geluidbelasting door de luchthaven. De minister betoogt ook terecht dat de luchthaven Lelystad onder het oude regime als burgerluchthaven mocht worden gebruikt. Het feit dat het Luchthavenbesluit de groei van de luchthaven voor vakantievluchten faciliteert, noopt niet tot een andere vergelijking, omdat zowel in de oude als in de nieuwe situatie de geluidbelasting is genormeerd.
Ook dit is een relevant verschil ten opzichte van de zaak die heeft geleid tot de uitspraak uit 2007. In die zaak had de commissie volgens de Afdeling onvoldoende gemotiveerd waarom de omstandigheid dat 25% van de bevolking die een geluidbelasting van 35 Ke ondervindt dit als ernstige hinder ervaart niet van invloed zou zijn op de waarde van een onroerende zaak. Een percentage van 25% is aanzienlijk hoger dan de in deze zaak genoemde percentages van 10% en 8%.
ABRS 23-06/21 inzake Minister Infrastructuur en Waterstaat m.b.t. woning Dronten (ECLI:NL:RVS:2021:1314)
Noot: Ergo, geen schadevergoeding wegens waardedaling van de woning, omdat een lagere waarde (wat daar ook van zij) niet toegerekend kan worden aan het Luchthavenbesluit. Opvallend is de weging van het percentage van de bevolking dat “last” heeft van het (nieuwe) geluid en daaraan prijsconsequenties zou verbinden. Bij 25% is dat schijnbaar relevant, bij 8-10% niet.