Aan de aanvraag heeft aanvraagster ten grondslag gelegd dat zij overlast van de werkzaamheden ten behoeve van de uitvoering van het project heeft ondervonden en dat de overlast tevens tot gemiste inkomsten uit de exploitatie van een kinderdagverblijf in de woning heeft geleid.
Advies aan minister: Op grond van het voorgaande wordt als uitgangspunt gehanteerd dat er tijdens de bruto-periode van 18 maanden in totaal 3 maanden zijn geweest, opgebouwd uit verschillende korte(re) periodes, waarin de door [appellante] ondervonden overlast niet zodanig was, dat deze moet worden meegenomen bij de vaststelling van de schade. De netto-schadeperiode is dus 15 maanden.
Bij een eigenaar wordt de immateriële schade vanwege tijdelijke vermindering van het woongenot vastgesteld volgens de in dit soort gevallen vaak gebruikte huurwaardemethode. Hier betreft het echter een huurder. De huur voor [appellante] was per 1 januari 2016 € 645,50. De huur per week is, afgerond, € 149,00. De schade is dan € 9.685,00 (15 maanden, ofwel 65 weken, maal € 149,00). NMR 12 maand en aldus resteert 13 weken v € 149,–. Ten aanzien van kinderdagverblijf: voorzienbaarheid.
Minister bepaalt NMR nader op 6 maanden in plaats van 12 maanden: De minister heeft in het besluit van 26 februari 2021 uiteengezet dat hij de besluitvorming aanvullend heeft beoordeeld in verband met een uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2055).
ABRS: Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582), is voor het aannemen van voorzienbaarheid niet vereist dat verwezenlijking van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel volledig en onherroepelijk vaststaat, dat de maatregel tot in detail is uitgewerkt of dat de omvang van de nadelige gevolgen met nauwkeurigheid kan worden bepaald. Beslissend is of op het moment van investering, zoals bij de aankoop van een onroerende zaak, de mogelijkheid van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel zodanig kenbaar was, dat hiermee bij de beslissing tot investering rekening kon worden gehouden. Dit geldt, zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 30 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3639), ook voor tijdelijke hinder, zoals in dit geval aan de orde is.
11.2. In het advies van Te Rijdt is niets vermeld over de mate en duur van de overlast die een omwonende op basis van het tracébesluit kon verwachten van de werkzaamheden ten behoeve van de reconstructie van de A9 Gaasperdammerweg. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister in het besluit van 26 februari 2021, gelezen in samenhang met het advies, onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd dat [appellante] de aard, ernst, omvang en duur van de hinder als gevolg van die werkzaamheden ten tijde van de investeringsbeslissing in volle omvang kon voorzien. In het advies is ten onrechte niet een onderscheid gemaakt tussen de voorzienbaarheid van het project en de voorzienbaarheid van de hinder als gevolg van de werkzaamheden ten behoeve van het project. De minister mocht het advies daarom niet aan het besluit van 26 februari 2021 ten grondslag leggen. Het betoog slaagt.
ABRS 28-04/21 inzake Minister van Infrastructuur en Waterstaat (ECLI:NL:RVS:2021:889)
Noot: qua voorzienbaarheid dus onderscheid maken tussen de voorzienbaarheid van het project “an sich” en de voorzienbaarheid van (onvoorziene) hinder door werkzaamheden van dat project.