Zoals de Afdeling onder meer bij uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, heeft overwogen, geldt in niet-punitieve procedures die volgen op primaire besluiten die zijn bekendgemaakt op of na 1 februari 2014 als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer dan twee jaar mogen duren. In het geval van [appellant] is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot verlenging of verkorting van deze termijn.
Vanaf de ontvangst door de minister op 30 januari 2016 van het tegen het besluit van 21 december 2015 gerichte bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaren en ruim negen maanden verstreken. Dat betekent een overschrijding van de redelijke termijn met twee jaren en ruim negen maanden. Die overschrijding wordt geheel toegerekend aan de minister.
De Afdeling zal, uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, de minister met overeenkomstige toepassing van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb veroordelen tot betaling van een bedrag van € 3.000,00 aan [appellant] als vergoeding voor door hem geleden immateriële schade.
ABRS 11-11/20 inzake Minister Infrastructuur en Waterstaat A73/A74 (ECLI:NL:RVS:2020:2681)