Derde-belanghebbende betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij het vaststellen van de tegemoetkoming in planschade ten onrechte niet een drempel van 5 procent van de waarde van de woning, onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, heeft toegepast. Hij voert aan dat het realiseren van woningbouw op een inbreidingslocatie een normale maatschappelijke ontwikkeling is en dat die ontwikkeling in dit geval geheel in de lijn der verwachtingen lag.
De Afdeling overweegt: bij het vaststellen van de omvang van het normale maatschappelijke risico komt geen zelfstandige betekenis toe aan de door de SAOZ bedoelde geringe afstand tussen de woning en het plangebied. Die afstand is slechts van belang als daaruit zou blijken dat de ontwikkeling naar haar aard en omvang niet of niet geheel binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving of binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid paste. Deze situatie doet zich hier echter niet voor.
Verder is geen sprake van een zeer ingrijpende planologische ontwikkeling die voor [belanghebbende] tot een uitzonderlijk hoge schade heeft geleid in verhouding tot de waarde van de woning. In dit opzicht is er een verschil met het geval dat heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:214). De omvang van de schade – 5,8 procent van de waarde van de woning – is geen reden om bij [belanghebbende] niet een drempel van 5 procent van de onroerende zaak toe te passen.
Uit het voorgaande volgt dat het college onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat de omvang van het normale maatschappelijke risico niet hoger is dan 4 procent van de waarde van de woning. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet onderkend.
ABRS 01-07/20 inzake Bernheze (ECLI:NL:RVS:2020:1535)
Noot: niet nieuws onder de zon. Het afstandscriterium is door de Afdeling “losgelaten” bij onder meer uitspraken ABRS 02-03/16 inzake Zundert (ECLI:NL:RVS:2016:530) en ABRS 08-08/18 inzake Krimpenerwaard (ECLI:NL:RVS:2018:2620).