Erfdienstbaarheid van weg ontstaan door verjaring, nadat die in ruilverkaveling verviel

Ingevolge artikel 5:72 BW kunnen, naar het sinds 1 januari 1992 geldende recht, alle erfdienstbaarheden mede ontstaan door verjaring. Op grond van artikel 3:99 BW verkrijgt de bezitter te goeder trouw het recht op een onroerende zaak – en zo ook een erfdienstbaarheid – door een onafgebroken bezit van tien jaren, welke termijn begint te lopen met aanvang van de dag na het begin van het bezit (3:101 BW).

Het oudvaderlandse beklemrecht heeft, anders dan [appellant] stelt, meer verwantschap met het zakelijke recht van erfpacht dan met huur. De beklemde meier heeft een positie die, ten opzichte van de bloot-eigenaar, zelfs sterker is dan die van de erfpachter.

Het hof zal [appellant] , overeenkomstig zijn bewijsaanbod, toelaten tot het tegenbewijs tegen het vermoeden dat de [geïntimeerden] ’s sedert 24 maart 1994 te goeder trouw het betonpad zijn blijven gebruiken als waren zij nog rechthebbenden op de in 1912 gevestigde erfdienstbaarheid. Indien niet komt vast te staan dat de [geïntimeerden] ’s wisten dat de erfdienstbaarheid was komen te vervallen, is een periode van 10 jaar voldoende om krachtens verjaring een nieuwe erfdienstbaarheid van dezelfde inhoud als in 1912 was gevestigd te doen ontstaan. Indien die wetenschap wel kan worden aangetoond, moet beoordeeld moet worden of de verjaringstermijn voor extinctieve verjaring van 20 jaar is verstreken. Van belang is of, en zo ja wanneer, [appellant] de [geïntimeerden] ’s heeft meegedeeld dat zij voortaan alleen met zijn toestemming van het betonpad over zijn perceel gebruik mochten maken.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16-07/19 (ECLI:NL:GHARL:2019:5852)