Toestemming in de beëindiging van de huurovereenkomst woning als bedoeld in artikel 7:272 lid 1 BW. Recht op vergoeding verhuis- en wederinrichtingskosten?
Het hof is van oordeel dat deze vordering verhuis- en wederinrichtingskosten moet worden afgewezen, met uitzondering van de teruggave van de borg (3.10 hierna). Het hof overweegt dat art. 7:275 lid 1 en 3-5 BW voor zover relevant gaat over een beëindiging van de huur op grond van dringend eigen gebruik (art. 7:274 lid 1 onder c BW). De rechter heeft op grond van deze wettelijke regeling een discretionaire bevoegdheid wat betreft een vergoeding voor verhuis- en inrichtingskosten. Het hof ziet, gelet op alle omstandigheden, onvoldoende aanleiding om in dit geval een dergelijke vergoeding toe te kennen. Voor wat betreft het beroep op art. 7:216 lid 3 BW overweegt het hof dat [geïntimeerden c.s.] de vordering tegenover de betwisting door [appellante] onvoldoende heeft toegelicht. [geïntimeerden c.s.] heeft niet uitgelegd dat en waarom hij aanspraak kan maken op een vergoeding voor “geoorloofde veranderingen en toevoegingen”. Daarbij komt het bepaalde in art. 6:212 BW (ongerechtvaardigde verrijking), waarnaar wordt verwezen in art. 7:216 lid 3 BW als voorwaarde voor een vergoeding. [geïntimeerden c.s.] heeft niet toegelicht dat en waarom [appellante] ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [geïntimeerden c.s.] en dat en waarom een vergoeding in dit geval redelijk zou zijn. [geïntimeerden c.s.] heeft niets anders gesteld dan dat hij (naar het hof begrijpt) werkzaamheden heeft uitgevoerd in de loop van de jaren, zoals de posten riolering, dak, dak garage, tegelwerk, buitenschilderwerk en waterput (zie het overzicht, gevoegd bij productie 15 bij zijn laatste akte). Dit is niet genoeg. Onduidelijk is wanneer welke werkzaamheden zijn uitgevoerd en of en in hoeverre [appellante] zodanig profijt zal hebben van deze werkzaamheden dat een vergoeding redelijk is.
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 18-06/19 (ECLI:NL:GHSHE:2019:2167)