Onteigening Turborotonde, Buitenring Parkstad Limburg

Turborotonde. Buitenring Parkstad Limburg. Evidente privaatrechtelijke belemmering. Omgevingsvergunning blijft in stand. Onteigening.

Verweerder heeft een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van twee viaducten, ten behoeve van de boven de A76 te realiseren turborotonde. Eiser voert aan dat er een evidente privaatrechtelijke belemmering is die in de weg staat aan het verlenen van de vergunning. Dit betreft twee erfdienstbaarheden uit 1938. Verweerder mag op grond van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo, slechts een omgevingsvergunning verlenen indien er geen sprake is van strijdigheid met een goede ruimtelijke ordening. In dat kader moet verweerder onderzoeken of de private belangen van eiser evident aan de uitvoering van het bouwplan in de weg staan. Daarvan is in dit geval geen sprake. Zowel de actualiteit van de erfdienstbaarheden, als de uitleg en de eventuele (on)aantastbaarheid daarvan, staat tussen partijen ter discussie. Het is aan de burgerlijke rechter om daarover te oordelen. Zonder nader onderzoek en zonder een (onherroepelijk) oordeel van de burgerlijke rechter, is niet aannemelijk dat de aanwezigheid van de erfdienstbaarheden zonder meer aan de verwezenlijking van het bouwplan in de weg staat. Gelet daarop acht de rechtbank de door eiser opgeworpen privaatrechtelijke belemmering niet evident. Beroep ongegrond.

Rb Limburg 29-04/19 inzake G.S. van Limburg (ECLI:NL:RBLIM:2019:3925)

Noot: de rechter heeft zich eerder al over deze zaak uitgelaten en heeft een aanvankelijke schorsing opgeheven 13-07/18. Aanleg Buitenring Parkstad Limburg. Het / een vervolg: opheffen van de schorsing. Erfdienstbaarheid van uitzicht Rechtbank Limburg, voorlopige voorzieningen 13-07/18 (ECLI:NL:RBLIM:2018:6722)

Bij arrest van 23 oktober 2018 heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch overwogen dat de gerechtigde op de erfdienstbaarheid (van uitzicht) zijn recht (toch) kwijt zal raken.. Het Gerechtshof heeft daartoe onder meer het navolgende overwogen:

3.6.2. (…) Het hof overweegt in dit verband dat hij de opvatting van de voorzieningenrechter deelt, die erop neerkomt dat [naam 1] c.s. deze erfdienstbaarheid op enig moment zullen verliezen en dat zij voor dat verlies in geld zullen worden gecompenseerd. Dat zou kunnen gebeuren in het kader van een procedure tot onteigening van de erfdienstbaarheid of een procedure tot opheffing daarvan op grond van artikel 5:79 BW.