Hof oordeelde dat bij berekening van het voordeel wegens bijzondere geschiktheid het daaraan verbonden voordeel (vrijkomende grond) moet worden meegewogen, omdat in de plas een hoeveelheid niet-vermarktbare, uit het werk vrijkomende grond, kan worden gestort
De bijzondere geschiktheid van het onteigende (een voormalige zandwinplas) bestaat erin dat in het werk vrijkomende grond waarvoor geen geschikte bestemming aanwezig wordt geacht en die dus ook niet vermarkt kan worden, niet hoeft te worden afgevoerd naar een gronddepot elders maar in de plas kan worden gestort, hetgeen leidt tot een kostenbesparing voor het werk.
In zijn derde tussenarrest heeft het hof tussentijds cassatieberoep opengesteld tegen de eerste twee tussenarresten.
HR: Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad staat in een onteigeningsgeding, gelet op het bepaalde in de art. 54l lid 1 en 54t lid 1 in verbinding met art. 52 lid 2 Ow, geen beroep in cassatie open van een tussenuitspraak, behalve voor zover daarbij de onteigening is uitgesproken, een voorschot is bepaald of uitspraak is gedaan over de uit te keren schadeloosstelling; eerst bij gelegenheid van een cassatieberoep tegen de einduitspraak kan worden opgekomen tegen oordelen in een tussenuitspraak die in de einduitspraak zijn overgenomen en aan de daarin gegeven beslissingen ten grondslag zijn gelegd (vgl. onder meer HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1634, NJ 2010/631 en HR 20 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6657, NJ 2012/317). Deze regels berusten mede daarop dat de rechter in een onteigeningsgeding niet gebonden is aan oordelen die hij in een eerdere tussenuitspraak heeft gegeven; hij heeft (behoudens de hierna in 5.2 vermelde regels voor het geding na verwijzing) de vrijheid in zijn einduitspraak van die oordelen terug te komen met het oog op een juiste beslissing omtrent de onteigening, het voorschot of de uit te keren schadeloosstelling. Het voorgaande geldt evenzeer voor zover die oordelen in tussenuitspraken processueel van aard zijn.
Het principale en het incidentele cassatieberoep zijn gericht tegen het eerste en het tweede tussenarrest. In die arresten is niet de onteigening uitgesproken, noch een voorschot bepaald of uitspraak gedaan over de uit te keren schadeloosstelling. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.1 is overwogen, dienen derhalve zowel [eiser] in het principale cassatieberoep als de Staat in het incidentele cassatieberoep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Daaraan kan niet afdoen dat het hof tussentijds cassatieberoep tegen de genoemde tussenarresten heeft opengesteld; het stelsel van de Onteigeningswet en de aard van het onteigeningsgeding brengen mee dat daarvoor geen ruimte bestaat.
HR 13-07/18 inzake Staat/Groten (ECLI:NL:HR:2018:1221).
Noot: het arrest gaat verder in op het uitgangspunt dat in het geding na verwijzing door HR geen plaats is voor het aanvoeren van nieuwe feiten en omstandigheden. Het vorenstaande laat echter onverlet dat partijen zich in het geding na verwijzing mogen beroepen op (wijziging van) feiten en omstandigheden die zich na de vernietigde uitspraak (heeft) hebben voorgedaan, mits partijen daardoor de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie niet overschrijden, en dat de rechter die na verwijzing over de zaak oordeelt, de hiervoor bedoelde (wijziging van) feiten en omstandigheden in zijn beoordeling dient te betrekken.
Noot 2. Zie Hof Arnhem-Leeuwarden, 14-02/17; ECLI:NL:GHARL:2017:1283. Hof Arnhem-Leeuwarden, 14-02/17; ECLI:NL:GHARL:2017:1283. De verplichting om in de waterplas 1.000.000 m3 gebiedseigen grond te storten vloeit rechtstreeks voort uit de PKB “Ruimte voor ruimte” en houdt geen verband met de bijzondere geschiktheid van de waterplas voor het bergen van 500.000 m3 niet vermarktbare grond. Uitgaande van die bijzondere geschiktheid dient slechts rekening [te] worden gehouden met de voordelen en de kosten die rechtstreeks uit die geschiktheid voortvloeien. De kosten die verband houden met het storten van 500.000 m3 vermarktbare grond vloeien daar niet uit voort.’
Wordt vervolgd.