Rechtmatige daad/nadeelcompensatie

  1. Uit de Wns (de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten) volgt dat de bestuursrechter, onder meer, exclusief bevoegd is te oordelen over besluiten op verzoek om vergoeding van schade als gevolg van (feitelijk) handelen door een bestuursorgaan in de rechtmatige uitoefening van zijn publiekrechtelijke bevoegdheid of taak. Dit gedeelte van de wet is nog niet in werking getreden.
  2. De Afdeling stelt vast dat in de gemeente Súdwest Fryslân ten tijde van belang geen wettelijke grondslag voor de behandeling van een verzoek om nadeelcompensatie bestond. Het college voerde evenmin beleid voor de behandeling van een verzoek om nadeelcompensatie op basis van een gepubliceerde beleidsregel. Bij gebreke van een wettelijke grondslag of gepubliceerde beleidsregeling is de bestuursrechter slechts bevoegd tot kennisneming van beroepen tegen een zuiver schadebesluit, indien die rechter ook bevoegd is te oordelen over beroepen tegen de gestelde schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 1997, ECLI:NL:RVS:1997:AA6762, AB 1997, 229).
  3. De gestelde schadeoorzaak is bepalend bij de beantwoording van de vraag of tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid beroep open staat bij de bestuursrechter.
  4. [appellant] stelt schade te hebben geleden als gevolg van wegwerkzaamheden en rioolwerkzaamheden en langdurige werkzaamheden die verband houden met de vaarverbinding Geau-Waldfeart.
  5. Het lag op de weg van het college in het kader van een zorgvuldige besluitvorming te bezien of aan het gestelde schadeveroorzakende handelen,  uitvoeringshandelingen van infrastructurele werken door of in opdracht van de gemeente, voor bezwaar en beroep vatbare besluiten ten grondslag lagen. Dit lag te meer voor de hand nu een wettelijke of beleidsmatige grondslag voor de behandeling van het verzoek om nadeelcompensatie ontbrak.
  6. Het college heeft op verzoek van de Afdeling op 28 mei 2018 aangegeven dat meerdere appellabele besluiten ten grondslag lagen aan die werkzaamheden. Daarbij gaat het om het besluit van 24 maart 2014, waarbij het college een omgevingsvergunning heeft verleend voor het bouwen van een kademuur op het perceel plaatselijk bekend Quirijn de Blaustraat 0 te Sneek, het besluit van 21 februari 2013, waarbij het college van gedeputeerde staten van Friesland aan de gemeente vergunning is verleend voor ontgrondingswerkzaamheden voor het project waterstad A7 Sneek en het besluit van 22 mei 2014, waarbij het dagelijks bestuur van Wetterskip Fryslân aan de gemeente Súdwest-Fryslân een vergunning heeft verleend voor de aanleg van een vaarweg tussen de Woudvaart en de Lemmerweg te Sneek.
  7. Voor zover [appellant] in zijn verzoek om nadeelcompensatie heeft gesteld dat de schade het gevolg is van wegwerkzaamheden en rioolwerkzaamheden, lagen aan deze werkzaamheden geen vergunningen ten grondslag. In zoverre moet het ervoor worden gehouden, dat het om feitelijk handelen gaat, waartegen geen beroep kon worden ingesteld.
  8. Voor zover aan de werkzaamheden de besluiten van 21 februari 2013 en 22 mei 2014 ten grondslag lagen, is het college niet bevoegd te beslissen op het verzoek om nadeelcompensatie, voor zover dat ziet op deze werkzaamheden, omdat die besluiten door andere bestuursorganen zijn genomen.
  9. Voor zover aan de werkzaamheden het besluit van 24 maart 2014 van het college ten grondslag lag, is de afwijzing van het verzoek om nadeelcompensatie in zoverre een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en heeft het college in zoverre het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van nadeelcompensatie ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
  10. Het voorgaande brengt met zich dat het college alsnog inhoudelijk op het bezwaarschrift van [appellant] zal dienen te beslissen. Het college dient hierbij te bezien of het gestelde nadeel het gevolg is van het besluit van 24 maart 2014 en zo ja, of dit nadeel buiten het normaal maatschappelijk risico van [appellant] valt.

Conclusie

  1. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen afwijzen. Het beroep tegen het besluit van 7 september 2016 van het college wordt alsnog gegrond verklaard. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking, omdat daarin de brief van 25 mei 2016 ten onrechte niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is aangemerkt, voor zover aan de gestelde schadeveroorzakende werkzaamheden het besluit van 24 maart 2014 ten grondslag lag.
  2. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat [appellant] slechts beroep bij de Afdeling kan instellen  tegen het thans door het college met inachtneming van deze uitspraak nieuw te nemen besluit op bezwaar.

ABRS 20-06/18 inzake Súdwest-Fryslân (ECLI:NL:RVS:2018:2040).