Gelet op het gevoerde minnelijk overleg kon verzoeker terecht vaststellen dat hij de te onteigenen onroerende zaken – tenminste vooralsnog – niet minnelijk zou kunnen verwerven. Verzoeker wist op dat moment echter dat één van de redenen daarvoor was dat de gezamenlijke eigenaren de bestemmingen zelf willen realiseren. Overleg daarover was gaande. Verzoeker wist voorafgaand aan het verzoekbesluit dat reclamanten de samenwerking hadden gezocht met een ontwikkelaar met de nodige ervaring en expertise. Deze ontwikkelaar had ook al stedenbouwkundige plannen overgelegd. Verzoeker wist ook dat van de kant van de eigenaren was aangegeven dat een uitgewerkt zelfrealisatieplan uiterlijk op 26 augustus 2016 viel te verwachten en heeft daarmee ingestemd. Mede gelet op het feit dat reclamanten in de gelegenheid zijn gesteld om uiterlijk 26 augustus 2016 een zelfrealisatieplan in te dienen, kon naar Ons oordeel op het moment dat de raad het verzoekbesluit nam op 27 juni 2016, nog geen onteigeningsnoodzaak worden vastgesteld. Wij achten het onteigeningsverzoek van 27 juni 2016 dan ook prematuur.
Het feit dat de gemeenteraad op 19 september 2016 het verzoekbesluit heeft bekrachtigd maakt dit naar ons oordeel niet anders. Het is niet gebleken dat de gemeenteraad zich bij besluitvorming alsnog een afgewogen oordeel heeft gevormd over het – overigens binnen de gestelde termijn ingediende – zelfrealisatieplan alvorens het onteigeningsverzoek aan Ons voor te dragen.
Aangezien wij om voornoemde redenen het verzoek tot onteigening prematuur achten, zullen wij de zienswijze van reclamanten betreffende het beroep op zelfrealisatie dan ook niet inhoudelijk beoordelen.
Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamanten Ons aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening af te wijzen.
KB 28-03/18 inzake Kaag en Braassem (Stcrt 2018, 22114).
Noot: in het KB staat een duidelijk overzicht over de wijze van weging van een beroep op het zelfrealisatiebeginsel.