Hoevepacht, ontduiking. Art. 7:313 lid 3 BW

B.V. 1 pacht jaarlijks circa 210 ha landbouwgrond van BBL, verpachter. B.V.2 heeft op basis van een bruikleenovereenkomst een bedrijfswoning en een aantal bedrijfsgebouwen van BBL om niet in bruikleen. Beide B.V.’s zijn gezamenlijk dezelfde (weder)partij.De B.V.’s beroepen zich op hoevepacht.

Wil sprake zijn van hoevepacht dan dient aannemelijk te zijn dat er een complex van tenminste een gedeelte van een gebouw en het daarbij behorende land bestaat en dat er een tegenprestatie voor zowel het gebruik van het land als de gebouwen is overeengekomen.

De feiten en omstandigheden van de zaak bieden voldoende aanknopingspunten om de gebouwen en de grond aan te merken als een complex .Als onvoldoende gemotiveerd staat verder vast dat een tegenprestatie voor de gebouwen is verdisconteerd in de pachtsom voor de grond, zodat op beide overeenkomsten uit hoofde van artikel 7:313 lid 3 BW de bepalingen omtrent verpachting van hoeven van toepassing zijn met ingang van het tijdstip waarop de laatste van beide overeenkomsten is gesloten.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-02/17 inzake BBL (ECLI:NL:GHARL:2017:1230).

Noot: zie Pachtrecht, Tekst en Commentaar: art. 7:313: lid 3 is bedoeld om ontduiking hoevepacht te voorkomen.