Vaststellen bestemmingsplan: onteigening vs algemeen belang

Evident is dat er een grote behoefte bestaat aan de met het plan mogelijk gemaakte woningbouw. De raad heeft de locatie daarvoor ook geschikt kunnen achten. In de afweging van de wederzijdse belangen heeft de raad het belang van de woningbouw zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van [appellante sub 3] om zijn bedrijf ter plaatse voort te laten bestaan. Het bedrijf heeft een aanzienlijke milieu-uitstraling en behoud van het bedrijf zou de woningbouw in het plangebied – en in de gebieden van de fases 2 en 3 – moeilijk haalbaar maken.

Met [appellante sub 3] is gesproken over een alternatieve bedrijfslocatie, maar dit heeft niet tot een positief resultaat geleid. Er is dus nog geen zekerheid dat [appellante sub 3] zijn bedrijfsactiviteiten elders kan voortzetten. Dat er nog onvoldoende zekerheid bestaat over de beschikbaarheid van een alternatieve plek voor het bedrijf, is evenwel geen noodzakelijke voorwaarde voor de vaststelling van een bestemmingsplan. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:535, onder 7.8. [appellante sub 3] zal zo nodig kunnen worden onteigend en daarbij zal [appellante sub 3] schadeloos moeten worden gesteld. Dat de raad in de reactie op de zienswijze van [appellante sub 3] heeft gesteld dat in de meest vergaande optie de gemeente de gronden zou kunnen verwerven over de band van de Wet voorkeursrecht gemeenten of via de Onteigeningswet en dat onteigening zoveel mogelijk moet worden voorkomen, betekent, anders dan [appellante sub 3] stelt, niet dat de raad niet bereid is om tot onteigening over te gaan. De raad heeft in het verweerschrift en op de zitting tegengesproken dat hij daartoe niet bereid is. De eerste stappen zijn daarvoor ook gezet met het voeren van overleg en het maken van taxaties. De enkele opmerking van [appellante sub 3] dat de middelen voor onteigening niet beschikbaar zijn, is ontoereikend om tot de conclusie te komen dat het bestemmingsplan en het reparatieplan niet uitvoerbaar zijn. Bij een dergelijk woningbouwprogramma valt immers niet in te zien dat onteigening financieel niet haalbaar is. Met de initiatiefnemers is bovendien een anterieure overeenkomst gesloten waarin afspraken over de ontwikkelingskosten staan. Gelet op het voorgaande, is aannemelijk dat het plan uitvoerbaar is en dat daarom ook aan de bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 3] ter plaatse op termijn een einde zal komen. Het betoog slaagt in zoverre niet.

ABRS 07-05/25 inzake Zaanstad (ECLI:NL:RVS:2025:2052)