Zie uitspraak van 30 maart 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT2783. Uit die uitspraak volgt dat indien de gronden kadastraal zijn gesplitst, het afgesplitst perceel moet voldoen aan de minimum terreinbreedte. Dit betekent dat splitsing van een hoekterrein in twee percelen die beide vervolgens geen hoekterrein zijn, ertoe leidt dat niet meer aan twee wegzijden maar alleen nog aan de wegzijde waaraan het afgesplitste perceel is gelegen, moet worden voldaan aan de vereiste minimum terreinbreedte. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan splitsing van een perceel er dus toe leiden dat geen sprake meer is van een hoekterrein in de zin van artikel 17 van de planvoorschriften. Gelet op het voorgaande heeft de splitsing van het perceel van [appellant] in twee percelen die beide geen hoekterrein zijn tot gevolg dat artikel 17 van de planvoorschriften niet meer van toepassing is. De bedoeling van de planwetgever om met de minimum terreinbreedte verdichting van het gebied te voorkomen, is daarmee niet in geding. Op het afgesplitste perceel is immers alleen bebouwing mogelijk, indien is voldaan aan de op grond van de artikelen 16 en 21 van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met de plankaart, voor dat perceel geldende minimum terreinbreedte en verhouding open terrein tot bebouwing.
Verder ad taxatie
- De Afdeling stelt voorop dat de bestuursrechter een taxatie slechts terughoudend kan toetsen. Daarbij is van belang dat de waardering van onroerende zaken niet slechts door het toepassen van een taxatiemethode plaatsvindt, maar daarbij ook de kennis, ervaring en intuïtie van de desbetreffende deskundige een rol spelen (vergelijk 8.11 van voormelde overzichtsuitspraak)
ABRS 18-12/19 inzake Bergen NH (ECLI:NL:RVS:2019:4284)