Onvoldoende onderbouwing taxatie waardevermindering planschade + NMR

[appellant] stelt zich terecht op het standpunt dat de op bladzijde 46 van het taxatierapport van Meander vermelde toename van de geluidbelasting van 5 tot 6 dB niet valt te rijmen met de informatie in een bij het advies van de schadecommissie behorend geluidrapport van Antea van 1 december 2017. Uit dat geluidrapport blijkt immer van een hogere toename van de geluidbelasting. Ter zitting van de Afdeling heeft de minister geen verklaring voor dit verschil kunnen geven. Niet valt uit te sluiten dat, gelet op een conceptadvies van schadecommissie van 27 november 2013, dit verschil betekenis heeft voor de schadetaxatie. In dat conceptadvies heeft de schadecommissie uiteengezet dat een geluidtoename van 1 tot 3 dB net hoorbaar is, een geluidtoename van 3 tot 6 dB merkbaar is en een geluidtoename van 6 tot 10 dB duidelijk hoorbaar is en dat deze waarden wetenschappelijk worden onderschreven en in het algemeen verkeer worden gebruikt als waardering voor de mate van hinder die mensen kunnen ondervinden van geluidhinder. Dat betekent dat de geluidtoename in het geval van [appellant] hoger is dan waarvan Meander is uitgegaan.

6.10.    In het betoog is, gelet op het voorgaande, grond te vinden voor het oordeel dat de minister onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat de door [appellant] geleden schade, bestaande uit een waardevermindering van de woning, niet hoger is dan 2 procent van de waarde van de woning onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Tracébesluit en die schade reeds daarom voor rekening van [appellant] blijft.

Het betoog slaagt in zoverre.

Noot: de bestuursrechter toetst taxaties marginaal, maar de onderbouwing moet uiteraard wel consistent zijn.

Niet in geschil is dat de onder 6.11 bedoelde criteria in het geval van [appellant] niet leiden tot toepassing van een hogere drempel wegens het normale maatschappelijke risico dan in de gevallen van de eigenaren van de woningen aan het [locatie 2] en [locatie 3]. De minister heeft geen rechtvaardiging gegeven voor het gemaakte onderscheid en het daaruit voortvloeiende verschil in behandeling. Dat betekent derhalve dat de minister in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt als hij in het geval van [appellant] hogere aftrek dan het wettelijk forfait zou hanteren. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:778).  Het betoog slaagt.

ABRS 03-07/19 inzake minister I&W A73 (ECLI:NL:RVS:2019:2180)

Noot: strijd met het gelijkheidsbeginsel hangt er sterk van af of de vergelijkingen adequaat zijn; dat is hier wel het geval.